Column: Buren
Het begon al in de vroege jaren zeventig, toen een paar hippie-stellen uit Amsterdam een boerderij kochten en naakt in de tuin gingen liggen. Ik was er zelf niet bij, maar stel mij voor hoe vreemd daar in het begin tegenaan gekeken en om gegniffeld werd door de oorspronkelijke buurtbewoners.
Het heeft echter nooit tot scheve gezichten geleid, daar waren de nieuwe bewoners veel te aardig en te belangstellend voor. Dat er nooit klachten zijn gekomen, komt misschien doordat de boeren de zondagsrust min of meer respecteren, niet allemaal uit geloofsovertuiging, maar uit respect voor elkaar en omdat zeven dagen in week werken niet nodig en niet leuk is.
Dode kat
Buuravonden en buurtfeesten zijn aan onze buurt niet zo besteed, nieuwtjes worden uitgewisseld op de buurtapp. Berichten die daarin rondgaan, variëren van ‘Vandaag is de oudste inwoner van onze buurt jarig’ via ‘Van wie is deze dode kat?’ naar ‘Die en die vreemde auto rijdt alweer door de buurt!’ Zo houden we elkaar in de gaten op een manier die niet voelt als strenge sociale controle.
Hoewel, dat de vreemde auto aan het begin van de buurt door buurvrouw A werd opgemerkt, halverwege door buurman B een foto werd gemaakt van het kenteken en aan het einde door buurman C werd aangehouden om te informeren naar de reden van zijn aanwezigheid, neigt daar wel behoorlijk naar. Dat hij op zoek was naar Pokémon was een stukje moderne tijd die tot dat moment nog niet was doorgedrongen in de buurt. We hebben erom gelachen en in het vervolg zwaaien we vriendelijk naar de bewuste auto.
Waarde
Onlangs is er een gebiedscoöperatie/buurtvereniging opgericht om een gesprekspartner te zijn met de gemeente over wat er speelt in het buitengebied. Alle huisnummers zijn erbij aangesloten. Dat de burgers er in de coöperatie waarde aan hechten dat boeren ook lid zijn, is veelzeggend over hoe we met elkaar om willen gaan in onze mooie buurt. De samenstelling van bewoners in de buurt mag dan veranderd zijn in de loop der jaren, het elkaar het beste gunnen deed dat gelukkig niet.
Tekst: Toos van Soest
Beeld: Ellen Meinen